De borgtocht bij uitbreiding kredietfaciliteit vanwege nieuwe activiteiten

expertise:

Cassation (Supreme Court Appeals)

newsletter:

Wilt u meer weten over dit onderwerp, schrijf u in voor onze nieuwsbrief

This field is for validation purposes and should be left unchanged.

25 January 2015

In een onlangs gepubliceerde uitspraak, heeft de Rechtbank Limburg geoordeeld dat toestemming van een echtgeno(o)t(e) niet is vereist indien een DGA in het kader van de ontplooiing van nieuwe activiteiten van de BV, een aanvullende krediet bij de bank verkrijgt en daarvoor een nadere borgtocht aangaat.

Het kader
Artikel 1:88 BW beoogt echtgenoten, in het belang van het gezin, tegen elkaar te beschermen tegen het verrichten van rechtshandelingen die, gezien (i) het voorwerp van de rechtshandeling -zoals de woning- of (ii) de aard van de rechtshandeling -zoals zekerheidstelling ten behoeve van derden, koop op afbetaling en doen van giften- benadelend (kunnen) zijn of een groot financieel risico met zich mee (kunnen) brengen. Reden waarom in principe de toestemming van de andere echtgeno(o)t(e) is vereist bij het aangaan van dergelijke rechtshandeling.

Lid 5 van voornoemd artikel maakt een uitzondering op het toestemmingsvereiste voor, kort gezegd, zekerheidsstelling door een DGA ten behoeve van een derde -zoals een borgtocht- voor zover die zekerheidsstelling geschiedt ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van de vennootschap. De vraag of al dan niet sprake is van een borgtocht ex art. 1:88 lid 5 BW is veelvuldig inzet van een gerechtelijke procedure. Daarbij komt regelmatig de vraag aan de orde of de borgstelling is aangegaan ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf (zoals bedoeld in art. 1:88 lid 5 BW). Zo ook in onderhavige uitspraak van de rechtbank Limburg.

Feiten
De gedaagde in onderhavige casus was enig aandeelhouder en bestuurder van een BV die handelde in verschillende dranken (hierna: de “bestuurder”, respectievelijk: de “drankenhandel”). Tussen de drankenhandel en ING bestond een kredietrelatie. In dat kader zijn ING en de drankenhandel op 9 januari 2008 een uitbreiding van de kredietfaciliteit overeengekomen. De drankenhandel werd bij die uitbreiding vertegenwoordigd door de bestuurder. Middels het verstrekken van een krediet in rekening-courant is in die overeenkomst de bestaande kredietfaciliteit met € 76.380,00 uitgebreid (tot € 125.000,00 in totaal). De overeenkomst meldt als doel van de uitbreiding de verruiming van de liquiditeiten.

Middels borgakte van eveneens 9 januari 2008 heeft de bestuurder zich tot een bedrag van ten hoogste € 75.000,00 borg gesteld voor hetgeen de drankenhandel aan ING schuldig was en zou worden. De borgakte is ondertekend door zowel bestuurder als zijn echtgenote, met dien verstande dat laatstgenoemde heeft getekend ten blijke van haar toestemming voor het door bestuurder aangaan van de borgtocht. De borgakte bevat een periodieke daling van het maximale bedrag waarvoor de borgtocht is verstrekt.

Bij schriftelijke overeenkomst van 11 december 2008 is een verdere verhoging van de kredietfaciliteiten van de drankenhandel bij ING overeengekomen. Middels een aanvullend rekening-courant werd de op dat moment bestaande faciliteit met € 65.000,00 uitgebreid tot € 175.000,00. De overeenkomst meldt de uitbreiding van werkkapitaal als doel. Concrete aanleiding was het feit dat de drankenhandel een exclusief importeurschap verkreeg voor een Mexicaanse biermerk. Tevens werd afgesproken dat “[d]e eerder overeengekomen verlaging van de borgstelling van € 5.000,00 per kwartaal met ingang van heden [komt] te vervallen” en dat “[h]et bedrag van de borgstelling op € 60.000,00 wordt gehandhaafd”.

Het geschil
ING vordert -samengevat- veroordeling van de bestuurder tot betaling van € 60.000,00 vermeerderd met rente en proceskosten. ING beroept zich daarbij op de met de bestuurder overeengekomen borgtocht. De bestuurder voerde daartegen aan dat, kort gezegd, op 11 december 2008 een nieuwe borgtocht is overeengekomen (waarbij de verlaging per kwartaal is komen te vervallen) en waardoor méér bezwarende verplichtingen voor de bestuurder (en zijn echtgenote) waren ontstaan. Op grond van het bepaalde in artikel 1:88 lid 1 onder c BW had de echtgenote van de bestuurder (opnieuw) toestemming moeten verlenen voor deze rechtshandeling, hetgeen niet is gebeurd. De ING voerde daar nog tegen aan dat de borgstelling is aangegaan ten behoeve van de normale uitoefening van de drankenhandel (zoals bedoeld in art. 1:88 lid 5 BW) en er geen toestemming was vereist. De bestuurder voerde daar weer tegenaan dat de uitbreiding van de kredietfaciliteit te maken had met nieuwe activiteiten van de drankenhandel, namelijk het nieuwe (exclusieve) importeurschap en niet ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf.

Het oordeel
De rechtbank oordeelde uiteindelijk dat het krediet waarvoor de nadere borgstelling in december 2008 is aangegaan, was bedoeld om te worden aangewend ten behoeve van de door de drankenhandel gedreven onderneming en dat is ook daadwerkelijk gebeurd. De extra vrijgekomen liquide middelen zijn ten goede gekomen van de drankenhandel en het werkkapitaal van de door haar gedreven onderneming is daardoor uitgebreid, zulks ten behoeve van het uitbouwen van de bestaande activiteiten van de drankenhandel . De wens tot deze investering was ingegeven door de bij de bestuurder levende gedachte dat dit zou leiden tot groei van de onderneming.

De door de bestuurder genomen besluiten rondom het door de drankenhandel aangaan van extra krediet en de daaraan gekoppelde (gewijzigde) borgstelling, zijn volgens de rechtbank om die reden in zoverre te beschouwen als zijnde gebruikelijk in de uitoefening van een bedrijf. De aard van de nieuw te ontplooien activiteit – het voeren van een importeurschap van een biermerk – maakt dat (in het onderhavige geval) niet anders.

Niet elke koerswijziging of verlegging van accenten binnen de bedrijfsvoering kan volgens de rechtbank leiden tot het oordeel dat de daarmee verbonden activiteiten niet zouden behoren tot de normale bedrijfsvoering. Weliswaar ontplooide de drankenhandel de nieuwe activiteiten niet eerder, maar deze staan niet dermate ver af van de voorheen bestaande kernactiviteit dat moet worden gezegd dat de nieuwe activiteiten buiten de normale bedrijfsvoering vielen. Ook de omvang van de investering staat niet in de weg aan het oordeel dat de bestuurder met zijn beslissingen is gebleven binnen de kaders van gewone bedrijfsvoering. Het enkele feit dat het extra krediet een niet onaanzienlijke verhoging van het totale krediet met zich bracht, is daarvoor niet voldoende.

Rechtbank Limburg, LJN ECLI:NL:RBLIM:2014:511

mr. M.A.J.G. Janssen, cassatie-advocaat en partner BANNING N.V., schreef ook een noot onder deze uitspraak van de rechtbank. Klik hier voor deze volledige noot.