Faillissement bevrijdt niet van betalingsverplichtingen

expertise:

Corporate law - M&A

newsletter:

Wilt u meer weten over dit onderwerp, schrijf u in voor onze nieuwsbrief

This field is for validation purposes and should be left unchanged.

09 December 2016

Kan de curator bij het niet gestand doen van een (aanneem-) overeenkomst betaling vorderen ter zake (het gedeelte van) de werkzaamheden die al wel door de gefailleerde vennootschap zijn verricht, ook al zijn niet alle werkzaamheden voltooid? Over deze vraag heeft de Hoge Raad zich in zijn recente arrest van 2 december 2016 uitgelaten. Dit arrest is gewezen naar aanleiding van prejudiciële vragen die door het Hof ’s-Hertogenbosch aan de Hoge Raad zijn gesteld.

Feiten

De feiten van de betreffende zaak zijn de volgende. De gefailleerde vennootschap hield zich bezig met de bouw van onder meer woningen. In 2009 zijn een hoeveelheid koop-/aannemingsovereenkomsten tot stand gekomen met betrekking tot de bouw van woningen, behorend tot eenzelfde project. In de betreffende overeenkomsten was een termijnenregeling voor de betaling opgenomen. Ook bestond de mogelijkheid voor kopers een meerwerkopdracht te verstrekken. In dat geval diende een gedeelte van 25% van het meerwerk bij het verstrekken van de opdracht te worden betaald. Het restant diende te worden betaald bij het gereedkomen van dit meerwerk. Een aantal kopers hebben deze meerwerkopdracht verstrekt. Op datum faillissement was wel een aanvang met dit meerwerk gemaakt, maar was bij geen van de kopers het meerwerk voltooid.

Artikel 37 Faillissementswet

Er is vervolgens een discussie ontstaan tussen de curator en de betreffende kopers over de vraag of de kopers al dan niet gehouden zijn een vergoeding voor de reeds verrichte werkzaamheden te betalen, ondanks het feit dat het meerwerk op datum faillissement niet was voltooid (en de curator deze werkzaamheden ook niet meer zou laten verrichten). Deze discussie is ontstaan gelet op het bepaalde in artikel 37 Faillissementswet. In het eerste lid van dit artikel is bepaald dat indien een wederkerige overeenkomst ten tijde van de faillietverklaring zowel door de schuldenaar als door zijn wederpartij in het geheel niet of slechts gedeeltelijk is nagekomen en de curator zich niet binnen een hem daartoe schriftelijk door de wederpartij gestelde redelijke termijn bereid verklaart de overeenkomst gestand te doen, de curator het recht verliest om nakoming van de overeenkomst te vorderen. De curator had in dit geval aangegeven de overeenkomsten niet gestand te zullen doen.

Oordeel Hoge Raad

In de literatuur en jurisprudentie bestond tot dit arrest van de Hoge Raad veel onduidelijkheid over de reikwijdte van artikel 37 Fw. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 2 december jl. evenwel uitgemaakt dat de in artikel 37 lid 1 Fw bedoelde verklaring van de curator dat hij niet zal nakomen, niet tot gevolg heeft dat de curator ook het recht verliest om van de wederpartij (hier: de kopers) de tegenprestaties te vorderen die op grond van de overeenkomst verschuldigd zijn geworden doordat de gefailleerde reeds vóór het faillissement een of meer prestaties heeft verricht. De Hoge Raad merkt op dat dat ook niet te rechtvaardigen zou zijn, nu het gaat om een bate die, als tegenprestatie voor een reeds verrichte prestatie, de boedel zonder meer toekomt.

Wat nu in een geval als het onderhavige, waarin in de overeenkomst is bepaald dat betaling pas dient te geschieden op het moment dat het meerwerk is voltooid? De curator heeft immers aangegeven de resterende werkzaamheden niet meer te zullen laten uitvoeren. De koper heeft dan de keuze tussen ontbinding of het in stand laten van de overeenkomst. In het eerste geval dient de koper een vergoeding te betalen voor de werkzaamheden die reeds door de gefailleerde vennootschap zijn verricht; in het tweede geval kan de curator betaling ter zake de verrichte werkzaamheden vorderen op grond van ongerechtvaardigde verrijking, aldus de Hoge Raad. In beide gevallen dient dus (ook) voor de verrichte werkzaamheden te worden betaald.

De Hoge Raad merkt nog wel op dat de inhoud van de overeenkomst aan een vordering van de boedel uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking in de weg kan staan. Dat kan mogelijk het geval zijn indien de overeenkomst niet slechts er toe strekt het tijdstip van opeisbaarheid van de tegenprestatie te regelen (de betaling door de koper), maar (ook) ertoe strekt dat bij het niet volledig voltooid zijn van de desbetreffende prestatie geen vergoeding door de wederpartij verschuldigd is.  

Conclusie

Indien een curator een (aanneem-) overeenkomst niet gestand doet, kan de curator (toch) betaling vorderen voor wat betreft de werkzaamheden die wel reeds zijn verricht (ook als de werkzaamheden nog niet zijn voltooid). Slechts in het geval in de betreffende overeenkomst een bepaling is opgenomen die er toe strekt dat bij het niet volledig voltooid zijn van de desbetreffende prestatie geen vergoeding is verschuldigd, kan dit anders zijn. Wij merken op dit punt bovendien nog op dat de opdrachtgever schade die zij als gevolg van het faillissement lijdt, doorgaans zal mogen verrekenen met het aan de curator te betalen bedrag.

Mocht u vragen hebben over het voorgaande, dan kunt u contact opnemen met mr. M.W. Steenpoorte of mr. S. Jansen.